A B
Ik drink koffie (........)jullie drinken thee أنا اشرب القهوة (......) انتم تشربون الشاي
Ik heb hoofdpijn(.......) ik neem pijnstiller أنا لدي صداع (........) أنا خذ مسكن 
Hij heeft enn huis (......) hij heeft geen tuin هو لديه منزل (........) هو ليس لديه حديقة منزل 
Ze leest een boek ..........ze kijkt naar enn film هي تقراء كتاب (        ) هي تشاهد فلم 
Ik fiets naar werk ...        mijn auto is kapot أنا اقود الدراجة إلى العمل (      ) سيارتي معطلة 
Ik fiets naar werk  (of ) ik ga met de bus  انا اذهب بالدراحة الى العمل( او) بالباص
Ik ga met de bus  أنا اذهب بالباص 
Ik fiets naar werk  أنا اقود الدراجة الى العمل 
Ik houd van koffie (en ) ze houdt van thee أنا احب القهوة (و)هي تحب الشاي 
Ze houdt van thee هي تحب الشاي 
Ik houd van koffie أنا احب القهوة 
Ik heb een auto (maar) ik loop liever  أنا لدي سيارة( لكن) أفضل المشي 
Ik loop liever أنا افضل المشي
Ik heb een auto  انا لدي سيارة 
Ik ben ziek  (dus)  ik kan niet werken أنا مريض (لذلك) لا استطيع العمل
Ik kan niet werken (want) ik ben ziek انا لا استطيع العمل( لانني) مريض
Ik kan niet werken انا لا استطيع العمل 
Ik ben ziek  أنا مريض