A B
blazen (blaas/blaast) souffler نفخَ
lezen(lees/leest) lire
geven (geef/geeft) donner
leven (leef/leeft) vivre-vie
reizen (reis/reist) Voyager
durven (durf/durft) oser تجرأَ
beginnen (begin/begint) commencer
liggen (lig/ligt) se coucher
maken (maak /maakt) faire
spelen (speel/speelt) jouer
Drink je ? pas de t devant je
we,jullie,ze comme l'infinitif (drinken)
je,u,hij,ze,het drinkt radical + t
Ik drink radical de (Drinken)
Drinken boire
onvoltooid Tegenwoordige Tijd O.T.T le présent
lisa heeft een appel Lisa a une pomme
Jullie zijn op vakantie Vous êtes en vacances
Ik ben ziek Je suis malade
we hebben een kat nous avons un chat